De Trompetnarcis

Bij de kindertijd van mijn ouders kon ik mij altijd vrij weinig voorstellen. Ik kende wel foto’s van mijn vader en moeder als baby of kleuter en ze vertelden vaak verhalen uit hun jeugd, maar het was moeilijk voor te stellen dat zij ooit net als ik klein waren geweest. Nog moeilijker was het om mij in de tijd en omstandigheden in te leven. Mijn vader was kind in de jaren twintig en mijn moeder in oorlog en de eerste jaren daarna. Een andere tijd, een andere wereld, een ander universum leek het wel.

Zelf ben ik geboren in de jaren zestig. Welvaart, vrede, vooruitgang, revolutie. Ik groeide op met het idee dat het leven alleen maar beter werd met het verstrijken van de tijd. En waar ik was, was het speerpunt van de tijd: NU. Dit was de beste tijd om in te leven.


Maar ook het nu van mijn kindertijd werd vroeger en een andere wereld. In het nieuwe nu ben ik bijna vijftig en als ik bedenk dat mijn moeder elke avond na het eten voorlas uit de kinderbijbel, dan is dat vanuit de huidige tijd bijna niet meer voor te stellen. Vanuit het heden geredeneerd klinkt het alsof ik uit een zwaar gelovig nest kom en dat terwijl mijn ouders weliswaar geen hippies waren, maar zeker modern en vrijzinnig. Dat was ook goed te zien aan onze kleding. Bonte kleuren en wijde broekspijpen. Mijn broer en ik hadden zulk lang haar dat onze gereformeerde overbuurman met zijn opgeschoren hoofd jarenlang heeft gedacht dat mijn ouders vier dochters hadden.

Veel van de kleding die wij droegen, maakte mijn moeder zelf. Ik herinner mij niets anders dan dat de naaimachine op tafel stond, mijn moeder met scharen en spelden en knippatronen in de weer was, klosjes garen, de naald van de naaimachine die zo snel op en neer ging dat je maar niet kon zien hoe de draad de lappen stof aan elkaar stikte, het geluid van de machine dat het ritme volgde van mijn moeders voet op het pedaal, de draad die soms brak, de naald die soms ook brak of vastsloeg in de stof, de ergernis van mijn moeder

Eenmaal op de lagere school mocht ik mee om stof uit te kiezen in de stoffenwinkel als ik een nieuwe broek nodig had. De geur van al die stoffen die op platte rollen hoog opgestapeld lagen, sloeg direct op mijn adem. Ik werd altijd benauwd en duizelig. Altijd koos ik een stof waarvan de kleur het dichts die van een uniform benaderde. Kaki was mijn favoriet. Meestal mocht ik dan ook nog een embleem uitzoeken dat mijn moeder dan op de stof streek met de strijkbout. Smileys waren leuk, maar blijer nog werd ik van een helm met twee vleugels er aan. Maar er hing altijd een schaduw van angst over nieuwe kleding. Ik had een gevoelige huid en stof was al snel te ruw, te stekelig. Het kriebelde, het prikte, het jeukte. Ook kleding die net uit de was kwam, kon ik moeilijk verdragen. Broeken en truien kwamen hard en stijf van de waslijn.

Een belangrijke reden voor mijn moeder om mij mee te nemen naar de stoffenzaak was om er zeker van te zijn dat de stof die zij ging kopen zacht genoeg was voor mij. Daar begonnen de moeilijkheden voor mij. De stof kon op de rol zachter lijken dan wanneer het eenmaal een broek geworden was. En de zachtste stof was niet altijd de mooiste. Hoeveel pijn dacht ik te kunnen verdragen voor die stoere woestijnzandkleur?

Het liefst liep ik bloot. Vooral aan broeken had ik een hekel. Vaak liep ik als Donald Duck rond, met alleen een truitje aan. Volgens mijn zus liep ik rond mijn tiende nog volledig naakt door het huis. Dat lijkt mij wat overdreven. Zelf denk ik dat ik eerder dat het tot mijn zesde of zevende duurde voordat ik mij voornamelijk gekleed onder de mensen begaf.
De eerste broek die mijn  moeder voor mij maakte, was vermaakt uit een oude rok van een tante van mijn moeder. Tante Ali. Ik kan die naam alleen maar met die broek associëren. Het was een beige wollen rok met een ruitje geweest en nu had mijn moeder een broekje voor een peuter van gemaakt. Mijn moeder was er heel trots op. Het was de eerste keer dat ze een broek had gemaakt en ze was blij dat hij zo mooi gelukt was. Tijdens het maken had ik de broek al een paar keer aangehad, toen zij hem moest afspelden. Dat vond ik eng, al die spelden.
“Stilstaan!”, siste mijn moeder met een paar knopspelden tussen haar lippen.
“Mama, de stof prikt zo.”, zei ik.
Dat was zacht gezegd. Elke keer dat mijn moeder de stof in de gewenste vorm trok en met spelden vastzette, was het of een boos bijenvolk zijn woede op mijn benen koelde. Zodra het passen klaar was, wilde ik zelfs mijn zachte pyjamabroek niet meer aan. Met angst en beven wachtte ik het moment af dat de broek af zou zijn. Elke keer als ik de naaimachine hoorde grommen, trok er een golf van wanhoop door mijn lijf. Die broek kon ik onmogelijk gaan dragen. Dat bleek al gauw genoeg zodra de broek klaar was.

De eerste keer droeg ik hem hooguit een paar minuten. Net genoeg voor mijn moeder om het resultaat van haar vlijt van alle kanten goedkeurend te kunnen bekijken. Ik zag er zo leuk uit in deze broek! Maar hij prikt zo erg, mama. Ga maar even spelen, dan vergeet je er aan te denken. Als je hem een tijdje aan hebt, wordt de stof soepeler en raak je er vanzelf aan gewend. Ik rende naar mijn kamer, trok de broek uit en verstopte hem onder mijn bed. Maar hij was snel weer gevonden toen mijn vader thuiskwam uit zijn werk en hij mij en mijn nieuwe broek moest bewonderen. Hij prikt zo, papa.

Ik schrijf het nu wat gelaten op, maar in werkelijkheid heb ik staan gillen als een mager speenvarken. Mijn moeder zal ook het nodige geweld nodig hebben gehad om mij de broek aan te trekken. Gelukkig mocht ik van mijn vader de broek snel weer uit doen. Hij had als kind ook een gevoelige huid en hij was opgegroeid in het tijdperk van het wollen ondergoed. Als iemand wist wat ik doormaakte in die broek dan was hij het wel.

De dagen daarna bleef de broek als een dreigende donderwolk boven mij hangen. Letterlijk, want hij hing aan de waslijn op de achterzolder te drogen. Ik speelde daar met mijn autootjes terwijl mijn moeder stond te strijken.
“Ik heb hem gewassen met extra veel wasverzachter, hij is nu heel zacht geworden.”, zei ze. “Hij zal nu wel niet meer zo prikken.”
Ik hoopte dat de broek nooit meer op zou drogen en bad tot God om dit wonder mogelijk te maken.

God gaf echter geen gehoor en de volgende dag barstte de strijd opnieuw los. Ik had enige hoop op de werking van de wasverzachter. ‘Verzachter’ klonk in ieder geval goed, maar nadat ik uit gesparteld was, mijn moeder de rits van de gulp dichttrok en de knoop vastmaakte , voelde ik al bij de eerste wrijving tussen de wollen stof en mijn huid, dat er niets veranderd was. Uitgehongerde kannibalen staken hun messen in mijn vlees. En ook de zwerm bijen koelde weer haar woede op mijn dunnen beentjes. Ik stond tot aan mijn middel in de brandnetels. Moord en brand schreeuwend rende ik als een dolle hond door het huis. Uiteindelijk lukte het me om mij opnieuw uit het monster te bevrijden.

Mijn moeder was ten einde raad, maar niet van plan om op te geven. Zij had zo haar best gedaan op de broek. Hij was zo goed gelukt. Hij stond mij zo leuk. Ik moest en zou die broek gaan dragen. Het was ook duidelijk dat ik de broek niet in de huidige vorm in het openbaar zou kunnen dragen. Mijn moeder zou dus niet met haar werkstuk kunnen pronken tenzij ze de stof kon laten ophouden te prikken. Mijn vader had dat ook gezegd, dat ik de broek op deze manier niet hoefde te dragen. De broek bleef echter dreigend door het huis zwerven. Hij hing nonchalant over de balustrade van de overloop. Lag netjes opgevouwen naast de naaimachine. Zwijgend opgevouwen op een stoel in mijn kamer. Mijn moeder dacht dat ik mij vooral aanstelde en dat als ik zou zien dat de broek onontkoombaar was, ik mijn verzet wel zou staken . Maar ze had mijn vader ook een belofte gedaan.

Op een avond hoorde ik vanuit mijn bed de naaimachine weer. Rrrrrng! Rrrrrng! Ik kromp ineen. Die nacht zal ik ongetwijfeld gedroomd hebben over ruwharige monsters die mij verslonden. De volgende ochtend lag de broek al voor mij klaar.
“Kijk eens,”, zei mijn moeder en ze toonde mij de binnenkant van de broek. “Ik heb de broekspijpen gevoerd met hele zachte stof. Het was stof die ook gebruikt werd voor onderjurken en de voering van colbertjes. Het voelde koud en glad aan. De prikkende wol voelde ik niet meer. Hoewel ik nog steeds gruwde bij het idee de broek te moeten dragen, was ik opgelucht. Met deze voeringstof zou het moeten lukken. Mijn moeder hielp mij de broek aan te trekken. De voering voelde niet fijn, maar onverdraaglijk was het niet. Totdat ik bewoog. Op een paar plekken drong de wol door de voering heen. Prik! Prik! Het was minder maar ook onvoorspelbaar. Het ene moment raakte de gladde voeringstof mijn huid en voelde ik alleen dat , het andere moment drukte de wollen stof op een andere plek door de voering heen in mijn been. Ik werd panisch en wilde wegrennen. Mijn moeder zag het: “En je houdt hem aan hoor! Hij kan nu echt niet meer prikken!”
Maar dat kon hij dus wel. Hoe meer ik bewoog hoe meer hij prikte. Ik probeerde zo stil mogelijk te blijven staan, met mijn benen ietsje uit elkaar.
“Ga maar even spelen , dan wen je er wel aan.”
Tranen stroomden over mijn gezicht.
“Ik wil niet! Ik wil die broek niet!”
Mijn vader kwam de kamer binnen. Radeloos keek mijn moeder naar mijn vader.
“Ga jij anders een stukje met hem wandelen, dan wordt hij wat afgeleid en dan wordt de stof misschien ook wel wat soepeler.”

Lijdzaam nam mijn vader mij mee. Het was zondagochtend. Het was stil op straat. Onze dorpsgenoten zaten of in de kerk of aan het ontbijt. Ik had inmiddels ontdekt dat als ik wijdbeens ging staan, de stof het minste contact maakte met mijn benen. Eigenlijk had de voering de zaak alleen maar erger gemaakt. De koude, gladde stof tegen mijn huid voelde al onaangenaam en op onvoorspelbare momenten prikte de wollen stof daar op verschillende plekken dwars doorheen. Speldenprikken. Dat de pijn nu een onvoorspelbaar karakter had gekregen, gaf de angst een nieuw gezicht. De broek was een roofdier geworden dat speelde met zijn prooi. Wijdbeens staan en niet bewegen was het enige dat hielp, maar nu ging ik dus met mijn vader wandelen. In spreidstand stapte ik achter hem aan. Dat ging niet zo snel, maar het was de enige manier om mij enigszins prikvrij voort te bewegen.

Heel langzaam liepen wij het pad af langs de auto naar de straat. Langs de speeltuin omhoog de dijk op. Links over de Grote Stern naar beneden en dan weer links de Prins Bernardstraat in. Hoewel het niet zo’n grote afstand was, deden wij er erg lang over. Mijn vader slenterde naast mij. Hij leek nog groter dan normaal doordat ik zo door mijn benen gezakt was en hij vertelde mij verhaaltjes om mij af te leiden of wees mij op een vogeltje of een tuinkabouter. Ondertussen had ik al mijn kracht en concentratie nodig om vooruit te komen zonder al te veel mijn benen langs elkaar te schuren. En om niet om te vallen, want ondanks dat ik mijn vader de hele weg een handje gaf, viel het niet mee om mijn evenwicht te bewaren.

Vanaf het moment dat ik ’s ochtend de broek aan had gekregen tot aan het einde van de Bernardstraat heb ik de hele wereld bij elkaar gehuild. Met ons huis al bijna in het zicht was ik eindelijk te uitgeput om ook nog maar één geluid voort te kunnen brengen. De tranen rolden nog over mijn gezicht, maar stilte daalde neer over het dorp. Alleen de vogels en in de verte een kerkklok. Het lijden verinnerlijkte zich. Ik raakte in een trance. Aan het eind van deze straat was de Koninginnelaan en daar stond ons huis. Als ik thuiskwam en de broek prikte nog steeds, dan mocht hij uit en hoefde ik hem nooit meer aan. Dat had mijn vader zelf gezegd. Ik betwijfelde of mijn moeder zich daar bij neer zou leggen. Zij had er zoveel werk aan gehad. De hele weg had ik in mijn nood tot God gebeden mijn leed te verzachten. Onverhoord zo leek het. Tot ik opeens een prachtige gele bloem in de goot zag liggen. Hij leek wel licht te geven. Ik raapte hem op en vroeg aan mijn vader of ik hem mee mocht nemen. Dat mocht en mijn vader zei dat de bloem trompetnarcis heette. Een bloem die muziek maakte, dat vond ik mooi. Met de trompetnarcis voor mij uit als een vaandel liepen wij naar huis, een stuk sneller dan daarvoor.

Mijn  lijdensweg kwam nu spoedig ten einde. De broek ging uit en in de zak voor het Leger des Heils. In mijn pyjamabroek ging ik op de bank liggen met mijn kussen dat ik van mijn bed had gehaald. Zo heerlijk zacht. Mijn moeder zette de trompetnarcis in een vaasje naast mij op een krukje. De rest van de dag luisterde ik naar zijn hemelse muziek.

Izaak

Reacties

Populaire posts van deze blog

Maart

Paasvuur