Kwallen
(naar aanleiding van het gelijknamige verhaal van Karl Ove
Knausgard, Herfst, blz. 125)
Uit eigen ervaring ken ik alleen oorkwallen. Zij lagen
als oneetbare puddingen in het natte zand van de branding. En ze dreven tussen
de golven in zee. Hoe minder golven, hoe beter je ze zag. Van mijn vader leerde ik dat ze aanspoelden als de
wind vanaf het land kwam. Oostenwind. Volgens mijn vader hoefde ik niet bang
voor kwallen te zijn. Ze beten niet en bovendien waren de meesten dood. Hij liet een
golf stukslaan op zijn rug, hing zeewier aan zijn oren en zei: “Kijk, ik ben
Neptunus, de koning van de zee.”
Ik was bang van zeewier. Het zag er vies uit en ik durfde
het niet aan te raken. Voor de kwallen was ik ook bang , ook al waren ze dood,
of juist daardoor. Ook het idee dat deze kwallen niet konden bijten, hielp niet
tegen de angst. Stel je voor dat ze het wél konden. En er waren dus ook kwallen
die konden bijten, en niemand – ook mijn vader niet – kon garanderen dat zo’n
kwal niet in de buurt van benen kon opduiken. Het deed mijn haren te berge
rijzen. Iets dat je kon bijten zonder tanden en dat het dan toch pijn deed.
Onbegrijpelijk. Afgrijselijk.
Sommige kinderen hakten aangespoelde kwallen
met hun strandschepjes doormidden. Een rechte gladde snee. Twee halve
puddingen. Ik heb dat nooit gedaan. Opgevoed met respect voor al het leven:
Mens, dier en plant. Het verminken van dode dieren kwam mij barbaars voor. En
ook al zat er een schep tussen, er zou toch een vorm van aanraking zijn. Het is
voor mij dus tamelijk bizar om bij Knausgard te lezen dat hij en zijn vriendjes
de kwallen opvisten om elkaar er mee te bekogelen. Alsof het sneeuwballen
waren. Wij deden dat vroeger met paardendrollen in de wei van de ponyclub. Niet
met verse, maar drollen die door de zon gedroogd al een korstje hadden
gekregen.
Sommige drollen lagen er al zo lang dat ze tot in de kern
waren opgedroogd. Daar was geen lol aan, daar ging geen enkele dreiging van
uit. Het ging er om wie de bollen met het dunste korstje van een drollenhoop
durfde te breken. En dan ermee achter, liefst, een meisje aanrennen, de drol
losjes in de hand. Deze drollen spatten niet uit elkaar als je er iemand mee
raakte. Voor zover ik weet is er nooit iemand onder de poep thuis gekomen. Het ging
vooral om het gegriezel en wie de natste drollen durfde op te rapen.
Was in mijn kinderjaren het woord ‘kwal’ al genoeg om mij
te doen huiveren, later ben ik de schoonheid van kwallen gaan zien. Het
zijn prachtige en intrigerende wezens.
Levende onderwaterparachutes. Zo sierlijk als ze door de oceaan zweven en
pulseren als een hart. In grote getalen in een eenvoudige maar ritmische
choreografie, een doorschijnend ballet. Mijn liefde is echter wel een liefde op
afstand en geldt alleen natuurfilms en -foto’s.
Afgelopen zomer in de Oostzee
werd ik nog flink op de proef gesteld. Alle kwallen waren overduidelijk dood en
dobberden vlak onder het oppervlak van het ijskoude en roerloze zeewater. Het
waren er net iets teveel naar mijn smaak. Mijn dochter was al afgehaakt. Kou en
kwallen waren twee grootmachten teveel. Daarentegen is voor mijn zoon, die ook niet zo dol is op kwallen,
een koude zee iets dat hij graag overwint. En dus moest vader wel. Ik probeerde de kwallen zo nonchalant
mogelijk te ontwijken.
In de rimpelloze zee vond ik nergens een golf om met
mijn rug te breken. En nergens zeewier.
Izaak
Reacties
Een reactie posten