Paasvuur
Op de televisie zag ik er de afgelopen paasdagen een aantal voorbijkomen: Paasvuren in het oosten van het land. Het ging er uiteindelijk
vooral om welk dorp de hoogste had. Het
schijnt dat rivaliserende dorpen elkaars brandstapels ook weleens proberen te
saboteren door er vroegtijdig de hens in te jagen. Ik heb zelf één keer een
echt paasvuur gezien. Het was 1971 en ik was bijna vier jaar oud. Met mijn moeder logeerde ik bij haar beste vriendin in
Rijssen. Zelf woonden wij aan de kust en het was een lange en indrukwekkende
treinreis naar Rijssen. Zo ver van huis was ik nog nooit geweest. Het grootste
gedeelte van de reis zal ik met mijn neus tegen het raam geplakt hebben gezeten
en mijn beeld van de wereld boost als
een Big Bang. Steden, dorpen, rivieren. Bruggen, weilanden vol koeien,
fabrieken, bossen, bomen, zonder dat er een einde aan leek te komen. Ik kwam
wel eens in het bos bij Rockanje, en rende daar met mijn korte beentjes over de
paden, maar deze snelheid was van een heel andere orde. Oneindigheid. Dat
begrip dat als je ouder wordt, steeds abstracter en onbegrijpelijker wordt,
maar in je eerste jaren je volledige realiteit is. Je weet van geen begin en
geen eind.
Wij hadden geen televisie, dus ik moest de wereld met mijn
eigen ogen afmeten. Rijssen was nu het einde van de wereld zoals ik hem kende.
Ik was een angstig kind, dat met het licht aan sliep en bovendien een moeilijke
eter. Vooral de avondmaaltijd was een hel. In Rijssen lustte ik ook het brood
niet en de paar dagen dat de logeerpartij duurde, at ik vrijwel alleen droge
crackers. Ik klampte mij vast aan mijn moeder en een beker met Beertje
Paddington er op.
Op een avond gingen we ’s avonds naar buiten. Het
schemerde en er waren veel mensen op straat. Er heerste een opgewonden
stemming. Iedereen verzamelde zich op een groot plein waar een hele hoge
brandstapel was gemaakt van kerstbomen, takken en hout. Er stonden hoge ladders
naast en een aantal mannen waren druk in de weer met voor mij onduidelijke
dingen. Het duurde allemaal erg lang en ik was moe, voelde me onprettig tussen
al die mensen. Het zou heel mooi worden, was me van te voren gezegd. Maar ik
kon het me nog niet echt voorstellen. Een lampionnenoptocht was mooi. Een
lichtgevende oranje bol aan een stokje dat jij voorzichtig vasthield, zodat het
kaarsje het papier niet zou verbranden. Door de concentratie raakte je in een
trance die je het gevoel gaf dat de lampion zweefde en dat hij je langzaam met
zich meetrok.
Twee mensen kwamen aanlopen bij de brandstapel. Ze
droegen een pop zo groot als zijzelf. De pop was van stof en had een hoofd
zonder gezicht. Hij droeg echte mannenkleren. De menigte joelde. Ik vond de pop
een beetje eng. De pop werd met behulp van de ladders boven op de brandstapel
gezet. Ik begreep er niks van. De pop vond ik eng, maar ik was ook bang van de
mannen die bij de brandstapel liepen en de opgewonden mensen om ons heen. En
mijn moeder, waarom haalde zij mij hier niet weg? En de mensen bij wie wij
logeerden, welk genoegen schepten zij hier in? Die pop, die man, die zou straks
verbrand gaan worden en iedereen leek zich er op te verheugen! Mijn eigen
poppen en knuffels waren wezens van liefde en troost. Bronnen van steun en
toeverlaat. De mysterieuze verbinding tussen leven en dood. Niet levend en toch
bezield. Ik moest denken aan mijn lievelingsknuffel Lammetje, die in mijn
logeerbed lag. Was hij wel veilig in dit dorp?
Er verschenen mannen met brandende fakkels die zij in de
brandstapel staken net zolang tot hij vlam vatte. Langzaam vrat het vuur zich
een weg door de brandstapel tot het een en al vlam was. Door het vuur en de rook
kon ik de pop niet meer zien, hoe ik ook mijn best deed. Het vuur was
angstaanjagend maar ook prachtig. Mijn moeder zei dat de pop een hele slechte
pop was en dat hij daarom verbrand werd. En om mij heen ving ik woorden op als
‘duivel’ en ‘heks’. Ik vond de pop ook eng, maar was dat reden om hem te
verbranden? En je kon de pop wel verbranden, maar wat gebeurde er met de geest
van de pop? Omdat ik bang was dat de pop op de een of andere manier uit het
vuur zou ontsnappen, hield ik de bovenkant van het paasvuur goed in de gaten.
Toen ik hem eindelijk zag, leek het of het vuur zijn met stro gevulde hoofd een
gezicht had gegeven. Het was een gruwelijk gelaat vo woede. De aanblik vervulde
mij met angst en medelijden tegelijk. Ik was bang voor die pop en zijn geest,
maar ook voor de mensen die hem zo enthousiast verbrandden. Ik bergreep niets
van hen. Ik klampte mij vast aan mijn moeder en verlangde naar huis.
Izaak
Reacties
Een reactie posten